Het coronatoegangsbewijs mag (blijven) worden toegepast. Dat heeft de voorzieningsrechter vandaag bepaald in Den Haag. Advocaat Bart Maes had een kort geding aangespannen tegen de Nederlandse Staat, maar zijn eis om de invoering van de coronatoegangspas op te schorten tot aan een bodemprocedure, is afgewezen.
Net als bij vorige kort gedingen over coronamaatregelen is het uitgangspunt dat de rechter zich terughoudend moet opstellen bij de beoordeling van nieuwe maatregelen. Alleen als de Staat in redelijkheid niet voor het gevoerde beleid heeft kunnen kiezen of wanneer de Staat handelt zonder wettelijke grondslag, is er plaats voor ingrijpen door de rechter. Dat is hier niet het geval.
Wettelijke grondslag
Voor de maatregel bestaat een wettelijke grondslag. Volgens eisers is er geen noodzaak meer tot het treffen van coronamaatregelen, maar de Staat heeft op begrijpelijke wijze uitgelegd dat die noodzaak nog steeds bestaat. De Staat heeft toegelicht dat het loslaten van de anderhalvemeterregel tot een aanzienlijke opleving van het virus kan leiden deze winter en dat dit risico alleen kan worden beperkt door een brede inzet van het coronatoegangsbewijs in risicovolle settings.
Volgens het OMT en Van Dissel hebben ongevaccineerden een aanzienlijk grotere kans om besmet te raken dan gevaccineerden. Ook hebben ongevaccineerden volgens het OMT en Van Dissel een grotere kans om het virus door te geven. De Staat mag zijn beleid hierop baseren. Het zogenaamde “testen voor toegang" heeft daarmee een legitiem doel: de beperking van verspreiding van het virus.
Geen onevenredige inbreuk
Het hanteren van het coronatoegangsbewijs is niet in strijd met het discriminatieverbod. Voorshands is niet gebleken dat sprake is van een verschil in behandeling waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Ook maakt het hanteren van het coronatoegangsbewijs geen onevenredige inbreuk op andere grond- en mensenrechten en de AVG. De Staat heeft dus in redelijkheid voor het invoeren van het coronatoegangsbewijs kunnen kiezen.